25 augustus 2013

25 augustus 2013

Altijd groen paradijs.

Honderd jaar geleden lagen hier nog uitgestrekte heidevelden. Ene E. Everts kocht zo’n 200 hectare en begon in 1914 met de ontginning hiervan. Hij was houthandelaar en zag meer brood in hout dan in heide. Tot 1930 ging de ontginning door en op dat moment had hij zo’n 150 ha beplant met lariks, fijnspar, grove den en beuk. In 1971 werd 165 ha verkocht aan Staatsbosbeheer. Na zijn dood erfden de kinderen het bos. Uit liefde voor bomen en om te laten zien hoe mooi coniferen eigenlijk wel niet zijn, besloten Everhard Everts en zijn drie zussen in 1953 een pinetum, een naaldbomentuin, een soort ‘coniferenpark’, aan te leggen. De hulp werd ingeroepen van Ger Bootsman die ook het pinetum van Blijdenstein in Hilversum had ontworpen en beheerde. Een kleine 2 ha, even voor de beeldvorming, dat is een stuk van 130 bij 150 meter, werden hiervoor vrij gemaakt. Later kwam hier nog 0,3 ha bij. In 1954 begon men met de aanplant en ook vandaag de dag worden er nog steeds bomen geplant. In totaal zijn er nu zo’n 200 soorten en variëteiten te bekijken, in totaal ruim 500 exemplaren.

Het kleine bordje, half verscholen tussen braam en bosbes, valt bijna niet op. Linksaf is richting pinetum. Een naaldbomentuin verwacht je niet echt midden in het Drentse bos. Dat het niet zomaar een bos was, was me al opgevallen. Diverse lanen met grote bomen, beuken, lindes en Hemlocksparren doorkruisen het bos dat ooit geplant werd voor houtproductie. Lanen die je eerder verwacht als oprijlaan naar een exclusief buiten dan schijnbaar doelloos in dit bos. De familie Everts plantte destijds ook allerhande exoten tussen de sparren, waaronder de Japanse cipres en de mammoetboom. Op een gegeven moment rijst de eerste mammoetboom statig tussen de ‘gewone’ bomen omhoog. Met de fiets in de hand lopen we naar deze imposante verschijning. Ik moet toch weer even voelen aan de zachte bast die kenmerkend voor hem is en wat hem de bijnaam ‘boksboom’ verschaft.
Uiteindelijk komen we bij het pinetum, Pinetum Ter Borgh, helemaal verscholen in het bos. Als ik de schoonheid van deze bomen zie vraag ik me af hoe het kan dat de ‘conifeer’ zo in het verdomhoekje is geraakt. Hoe kan het dat je nog maar zelden iets positiefs hoort over deze grote groep bomen. Het gaat zelfs zo ver dat je voor een conifeer, als je hem wil kappen, geen vergunning meer hoeft aan te vragen terwijl dat voor loofbomen wel moet. Is een naaldboom dan een mindere boom dan een loofboom? Het lijkt wel ‘apartheid’. En dat terwijl ze al honderden miljoenen jaren op aarde voorkomen, veel langer dan welke loofboom ook. Zou het komen doordat ze jarenlang te pas en te onpas werden toegepast? Wie kent niet de coniferenhaag met de grijze ‘zuiltjes’, de Chamaecyparis lawsoniana 'Columnaris', die in de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw razend populair was. Het kostte wel wat maar dan had je ook wat. Ze zijn allemaal verdwenen. En de Leylandii, met zijn enorme groeikracht. Binnen twee jaar op hoogte, maar daarna groeit hij net zo hard door. Geschikt als windkering rond een voetbalveld, maar niet voor een gewone tuin, hoorde ik ooit. Het argument dat hij van binnen helemaal dor en bruin is, geeft vaak de doorslag, terwijl dit eigenlijk heel normaal is. Alleen de taxus wordt nog veelvuldig als haag toegepast, en terecht.

Als ik zo door deze coniferentuin heenloop valt me weer op hoe breed het scala is; zowel qua groeiwijze, qua kleur en qua naalden zijn ze zeer verschillend. De verscheidenheid bij coniferen is veel groter dan bij loofbomen. Dat coniferen geen oninteressante bomen zijn blijkt hierdoor overduidelijk. Van bijna geel, via geelgroen, middengroen tot het allerdonkerste groen, om over alle glauca-schakeringen (de ‘blauwen’) nog maar te zwijgen; van tientallen meters hoog tot dwergformaten; lange naalden, korte naalden, zachte naalden, prikkende naalden, alleenstaande naalden, naalden in groepjes, naalden die op bladeren lijken; fier omhoog groeiend exemplaren tot treurend, bijna over de grond kruipend en ga zo maar door. Ik vind dat de conifeer best nog wel een plekje in de tuin verdient. Ze zijn gewoon prachtig. Het is alleen zaak dat je je van tevoren oriënteert, zodat het uitgekozen exemplaar in je tuin past. Een atlasceder voor een klein voortuintje van een doorzonwoning is absoluut niet de juist keuze. Zeg niet te gauw nee, ga gewoon, als je eens in Noord-Drenthe bent, naar dit altijdgroene paradijs. Hier kun je zien hoe ze uiteindelijk worden.

  

  

Foto links boven: Op de achtergrond een mammoetboom (Sequoiadendron giganteum), in het midden een Lawsoncipres (Chamaecyparis lawsonia) en helemaal rechts een Japanse parasolden (Sciadopitis verticillata). Deze laatste komt, zoals de naam al zegt, uit Japan en wordt daar Koya Maki genoemd. Hij wordt 20 tot 30 meter hoog maar groeit heel langzaam. Het hout ruikt naar specerijen en wordt in Japan zeer gewaardeerd om boten mee te bouwen. Deze boom hoort tot de ‘vijf heilige bomen van Kiso’. De andere zijn de Hinoki (Chamaecyparis obtusa), de Sawara (Chamaecyparis pisifera - foto rechts beneden), de Nezuko (Thuja Standishii) en de Hibacipres (Thujopsis dolabrata). (Deze laatste plantte ik ruim dertig jaar geleden in mijn eigen voortuin en heeft inmiddels een hoogte bereikt van zo’n zes meter.)
Het hout van de Japanse parasolden werd vroeger gebruikt voor het bouwen van onderkomens en tempels van machtige Japanse families. Op het illegaal kappen van zo’n boom stond de doodstraf. Er zijn fossielen gevonden van 225 miljoen jaar oud!


VOORGAANDE                                                                               VOLGENDE