30 mei 2010 

30 mei 2010

Een veranderende reiziger

 

Naarmate het seizoen vordert neemt het contrast in de tuin langzaam toe. Het lommer die het lover veroorzaakt wordt steeds donkerder terwijl de zon steeds feller lijkt te gaan schijnen. In de schilderkunst is dit licht-donkerverschil veel te zien in het werk van Rembrandt. Zoals menig onderwerp op zijn schilderijen in de spotlights schijnt te staan, zie ik dat  de zon de delicate bloempjes van een roze akelei die boven de smeerwortel uitsteekt nog meer belicht. Tegen de donkergroene achtergrond valt hij extra op. Ook een voorbeeld van clair-obscur.

 

Aquilegia. Er zijn meerdere verklaringen voor zijn naam. De meest gangbare is dat zijn naam afkomstig is van het Latijnse aquila, wat adelaar betekent. De spoortjes van de wilde akelei zouden doen denken aan adelaarsklauwen. Anderen zeggen dat het afkomstig is van aqua (water) en legere (verzamelen) hetgeen het verzamelen van water betekent. Ze zouden regenwater opvangen en bewaren. Maar het tegenovergestelde is waar. Door hun hangende bloempjes kunnen ze dat helemaal niet. Wat dacht je van de Engelse  Culumbine, hetgeen zoveel als duif betekent. Met een beetje fantasie zie je vogeltjes rond het hart van de bloem, zegt men. Ik zie dit niet, maar het eveneens Engelse ‘Granny’s Bonnet’ (Oma’s hoedje) laat zich veel gemakkelijker verklaren.

 

Akelei hoort tot de boterbloemachtigen (Ranunculaceae) en  komt in het wild op het hele noordelijk halfrond voor. In Europa is het hoofdzakelijk de Aquilegia vulgaris die vooral in bosrijke omgevingen te vinden is. Hij is al vanaf de middeleeuwen in cultuur. Er zijn zo’n 120 soorten en tientallen cultivars. De kleurvariëteiten zijn eindeloos: van blauw, geel, helderwit tot rood. Dat dit al lang geleden bekend was blijkt uit wat Rembert Dodoens in 1554 al over deze bloem in zijn Cruydtboeck schreef: ‘dese bloemen sijn som enkel, som dobbel, van coluere som blauw, som wit, som peersch, som root, som ghespickelt ende ghescakiert blauw ende wit’

De wilde akelei (Aquilegia vulgaris) bloeit van mei tot en met juli. Het is de sterkste en wellicht de mooiste van dit geslacht. Hij wordt tussen de veertig en tachtig centimeter hoog. Bekend zijn akeleien trouwens al veel langer, ver voor onze jaartelling zelfs. Indianenstammen gebruikte ze als medicijn tegen zweren en als tegengif, na aanraking met de extreem giftige Gifsumak (Rhus radicans) misschien beter bekend als Poison Ivy, die trouwens ook in Nederland nog voorkomt. De zaden van de akelei werden als afrodisiacum, als lustopwindend middel gebruikt. Tegenwoordig wordt dit allemaal toch ten zeerste afgeraden omdat alle onderdelen van de akelei extreem giftig zijn. Hevige buikkramp en zelfs mogelijk fatale hartritmestoornissen zijn het gevolg. Om over lust maar helemaal te zwijgen.

 

Akelei is geen moeilijke plant. Hij groeit op zand, op klei, in de zon en in de halfschaduw. Hij wordt maar zelden belaagd door plagen en ziektes. Alleen teveel vocht en wind heeft hij liever niet. Vermeerderen kun je in het najaar door de pollen te scheuren. Of zaaien natuurlijk. In de achttiende eeuw ontdekte men trouwens dat zaad niet kiemt als het meteen na de oogst wordt gezaaid: bewaren dus, tot augustus-september op een koele plek. Of  je kunt de natuur gewoon zijn gang laten gaan want hij verspreidt zich prima en komt werkelijk overal tevoorschijn. Dit zaad is trouwens, als je meerdere variëteiten en kleuren in je tuin hebt, zelden zuiver. Het is altijd een verrassing met welke nog onbekende kleuren de nieuwe plantjes je zullen verbazen. En nog meer waar ze opkomen, want je vindt ze overal door je hele tuin.

 

     

Enkele Akeleien

VOORGAANDE                                                                               VOLGENDE